Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9275

Datum uitspraak2000-12-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/837
Statusgepubliceerd


Uitspraak

AM College van Beroep voor het bedrijfsleven (vijfde enkelvoudige kamer) No.AWB 98/837 21 december 2000 24030 Uitspraak in de zaak van: A, appellante, gemachtigde: mr O.H.A. Mo-Ajok, belastingadviseur te Amsterdam, tegen de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, verweerster. 1. De procedure Op 12 augustus 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld naar aanleiding van een schrijven van verweerster van 2 augustus 1998. Bij brief van 4 november 1998 heeft appellante de gronden van het beroep uiteengezet. Verweerster heeft op 10 december 1998 een verweerschrift alsmede op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Op 28 januari 1999 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend. Verweerster heeft op 23 februari 1999 een conclusie van dupliek ingediend Op 7 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad. Namens appellante is verschenen mr Mo-Ajok, voornoemd (hierna: Mo-Ajok). Verweerster heeft zich niet doen vertegenwoordigen. 2. De grondslag van het geschil Bij besluit van 19 januari 1997 heeft verweerster de door appellante op grond van de Handelsregisterwet verschuldigde bijdrage voor 1997 vastgesteld op Ÿ 4.474,35. Bij schrijven van 28 januari 1997 heeft C. Mobach als gemachtigde van appellante (hierna: Mobach), naar aanleiding van genoemde vaststelling aan verweerder onder meer het volgende te kennen gegeven: "...dienen wij hierbij schriftelijk bezwaar in tegen de aan ons gefactureerde bijdrage voor het jaar 1997. De indeling van ons bedrijf in groep 11 is onjuist en rekening houdend met de door u gehanteerde indelingscriteria zouden wij ingedeeld moeten worden worden in groep 7." Naar aanleiding hiervan heeft verweerster Mobach bij brief van 18 februari 1997 ter invulling en retournering toegezonden een formulier model V, betreffende het totaal van het in de onderneming gestoken kapitaal. Dit formulier is op 21 juli 1997 door Mo-Ajok ingevuld aan verweerster toegezonden. Hierop is van de zijde van verweerster gereageerd bij een aan Mo-Ajok gerichte brief van 29 juli 1997, waarin onder meer is verzocht om het doen van een nadere opgaaf op het formulier model V. Bij schrijven van 6 augustus 1997 heeft verweerster Mo-Ajok nadere vragen gesteld. Bij brieven van 2 oktober 1997 heeft Mo-Ajok verweerster bericht omtrent het door appellante in Nederland ge‹nvesteerde kapitaal. Verweerster heeft bij schrijven van 16 januari 1998 aan Mobach onder meer het volgende bericht: " Gelet op de nadere door u verstrekte informatie, is de eerdergenomen beslissing door de kamer in heroverweging genomen. Op grond van de ons thans ter beschikking staande gegevens is besloten de rangschikking van de onderneming met ingang van 1 januari 1997 te herzien in groep 7, op grond van het totaal in de onderneming gestoken kapitaal, onder intrekking van het vorige besluit. (.) Bijgaand treft u een creditnota en een factuur aan. Daar de bijdrage ad Ÿ 4.474,35 reeds voldaan is en in feite aan bijdrage dient te worden betaald Ÿ 994,30, zal per saldo Ÿ 3.480,05 worden gerestitueerd." Mo-Ajok heeft verweerster bij brief van 16 april 1998 onder meer bericht: " Ik mocht tot op heden echter geen reactie op mijn bezwaarschriften ontvangen. Derhalve verneem ik thans per ommegaande van u op welke termijn ik een beslissing tegemoet mag zien. Mocht ik binnen twee weken na dagtekening van deze brief niet van u vernemen dan ga ik ervan uit dat er sprake is van een "niet tijdig beslissen" in de zin van artikel 6:2 lid b van de Algemene wet bestuursrecht en zal ik beroep aantekenen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven te Den Haag." Verweerster heeft hierop gereageerd bij brief van 23 april 1998 en daarin meegedeeld: " Naar aanleiding van uw schrijven van 16 april 1998 verwijzen wij naar de bijgesloten copie van ons schrijven van 16 januari 1998." Hierop heeft Mo-Ajok verweerster op 23 juni 1998 het volgende medegedeeld: " Met uw verwijzing naar de brief van de Kamer van Koophandel van 16 januari 1998 aan de heer Mobach kan ik geen genoegen nemen. Voor wat betreft de rangschikking blijf ik mij namelijk op het standpunt stellen dat A geen bijdrage verschuldigd is, aangezien het binnenlands eigen vermogen nihil is. Ik zou derhalve gaarne een gemotiveerd besluit op mijn verzoek om herrangschikking tegemoet zien, dat voldoet aan de door de Algemene wet bestuursrecht gestelde eisen." Verweerster heeft Mo-Ajok bij schrijven van 2 augustus 1998 te kennen gegeven: " Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 23 juni 1998 verwijzen wij naar onze brief van 23 april 1998. De beschikking inzake de nieuwe vaststelling van de jaarlijkse bijdrage voor 1997 van A is op 16 januari 1998 toegezonden. Overigens merken wij op dat er in 1997 alleen door de heer Mobach een bezwaarschrift inzake de hoogte van de jaarlijkse bijdrage door de kamer van koophandel van A binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend." Naar aanleiding van laatstgenoemde brief van verweerster heeft appellante beroep bij het College ingesteld. 3. De beoordeling van het geschil Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep Van de zijde van appellante is betoogd dat appellante met eerdervermeld schrijven van 16 april 1998 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen voormeld besluit van 16 januari 1998. Het bezwaarschrift, dat niet is ingediend binnen de termijn van zes weken, genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet - aldus appellante - geacht worden te zijn ingediend zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd, aangezien evenvermeld besluit ten onrechte niet aanstonds is toegezonden aan Mo-Ajok, ofschoon deze reeds in 1997 een aantal malen was opgetreden als gemachtigde van appellante, doch aan Mobach. Derhalve behoort - zo meent appellante - dit bezwaarschrift in verband met artikel 6:11 van de Awb ontvankelijk te worden geacht. Naar de mening van appellante moet de brief van verweerster d.d. 2 augustus 1998 worden aangemerkt als een beslissing op bezwaarschrift, nu verweerster blijkens het gestelde in dit schrijven het besluit van 16 januari 1998 handhaaft. Het College overweegt naar aanleiding van het voorafgaande dat het besluit van 16 januari 1998 niet is aan te merken als een primair besluit, waartegen een bezwaarschrift kon worden ingediend, doch een beslissing betrof op het bezwaarschrift dat Mobach op 28 januari 1997 namens appellante had ingediend. Nu echter aan het slot van het besluit van 16 januari 1998 is vermeld dat daartegen binnen zes weken bezwaar kon worden aangetekend, zou een tegen dat besluit ingediend bezwaarschrift kunnen worden aangemerkt als een beroepschrift. Het College is van oordeel dat eerdergenoemd schrijven van appellante d.d. 16 april 1998 niet valt aan te merken als een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 januari 1998. Daarbij moet in aanmerking worden genomen de hiervoor weergegeven inhoud van dit schrijven en de omstandigheid dat Mo-Ajok, die het schrijven als gemachtigde van appellante heeft verzonden, bij het opstellen daarvan niet op de hoogte was van evengenoemd besluit. Ter zitting van het College is gebleken dat genoemde gemachtigde eerst kennis van het besluit heeft genomen na toezending daarvan door verweerster bij brief van 23 april 1998. De gemachtigde Mo-Ajok heeft daarop echter pas gereageerd bij de hiervoor genoemde brief van 23 juni 1998, waarin bezwaren naar voren zijn gebracht tegen het opleggen van enige bijdrage aan appellante. Aangezien die bezwaren zijn ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken en geen omstandigheden zijn aangevoerd, in verband waarmede redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest, moet worden geconcludeerd dat het door appellante ingestelde beroep niet kan worden ontvangen. Overigens moet worden opgemerkt dat bij het besluit van 16 januari 1998 geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren die vanwege appellante in eerdergenoemde brief van 28 januari 1997 naar voren waren gebracht tegen de voor 1997 opgelegde bijdrage. Derhalve zou bij een beoordeling ten gronde van het beroep in beginsel moeten worden geconcludeerd tot het ontbreken van procesbelang. Voorts zou het aanmerken van het besluit van 16 januari 1998 als een - nieuwe - primaire beschikking appellante evenmin soelaas kunnen bieden, aangezien bij een dergelijke benadering zou moeten worden geoordeeld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dat, overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding bestaat een zodanige termijnoverschrijding te passeren. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr J.A. Hoovers-Backaert, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2000. w.g. H.C. Cusell w.g. J.A. Hoovers-Backaert